Boompieper ( Anthus trivialis )

 

Langs de flanken lopen fijne dunne penseelstreekjes die duidelijk dunner zijn dan de borststreping.

Qua uiterlijk is er geen verschil tussen mannetje en vrouwtje.

Hij wordt ongeveer 15 cm groot, heeft een geelachtige borst met donkere streepjes en roze poten. 

Aan de achterteen heeft hij een sterk gekromde nagel.

Zingt van begin april tot in augustus.

 

De boompieper leeft graag aan de rand van bossen en open plekken.

Hij komt gewoonlijk voor in heidegebieden met ruige vegetatie en hier en daar een enkele boom.

Moerassen zijn zeer geliefd, maar ook kaalgekapte bospercelen worden volop bewoond door boompiepers.

In tegenstelling tot graspiepers gaan boompiepers vaak in een boom zitten.

Vooral de zangvlucht van een boompieper, net als die van de graspieper, is erg karakteristiek.

Vanuit een boom begint de vogel omhoog te vliegen om vervolgens als een parachute of een badmintonshuttle met stijve vleugels en hangende poten weer in een boom te landen.

Midden op de dag op een zinderende hete heide, als alle andere vogelsoorten hun snavels op elkaar houden, kan de melodieuze zang van boompiepers nog gehoord worden.

 

De volwassen vogels ruien vleugel en staartveren voor ze beginnen aan de herfsttrek.

De meeste vogels vertrekken in september.

Men ziet ze meestal alleen of in beperkte groepjes.

 

Ze broeden vanaf half mei met 1 tot 2 legsels per jaar met 4-6 eieren.

Het nest wordt gebouwd door het vrouwtje: een kommetje van droog gras, vaak met een bodem van mos en fijnere grassen, gelegen in een kuil in de grond.

Na 12-14 dagen broeden komen de eieren uit, en na eenzelfde periode kunnen de jongen vliegen.

Op de zandgronden is de boompieper een karakteristieke broedvogel van heidevelden en duinen met enige opslag.

Voorts nestelt hij op kaalslagen, in jonge aanplant en soms ook bosjes en wegbeplanting in boerenland.

Ook populierenbossen en verdrogende en verbossende laagveenmoerassen worden bezet.

 

Het voedsel bestaat voornamelijk uit insecten.

De jongen worden uitsluitend gevoed met insecten, voornamelijk snuitkevers.

Voedsel zoeken gebeurt voornamelijk op de grond, met name tussen bladafval en lage begroeiing, soms ook op twijgjes, takjes en boomstronken.

 

De eerste boompiepers zijn niet voor begin april te verwachten en de grote massa komt na half april aan.

Doortrek vindt plaats tot half mei, met de piek eind april en begin mei. 

Vanaf eind juli worden de broedplaatsen gaandeweg ontruimd.

Tussen half augustus en begin oktober trekken grote aantallen door, vooral over de zuidoostelijke helft van het land (De aantallen stellen echter niks voor vergeleken met de graspieper).

De trekpiek valt eind augustus en eerste helft september.

In Afrika overwintert de soort van Mali tot Ethiopië en vogels die de oostelijke trekroute volgen langs Egypte overwinteren zuidelijker tot de noordpunt van Zuid-Afrika.

Eind februari, begin maart beginnen ze weer aan hun terugtocht

 

Standvogel

Zomergast

Wintergast