Gewone hooiwagen ( Phalangium opilio )

 

 

Het dier is in West-Europa van mei tot november aan te treffen op zonnige plekken, aan de grond of in bomen of palen in tuinen of braakliggend land.

 

Het lichaam wordt 3,5 tot 9 mm lang en de mannetjes zijn over het algemeen kleiner dan de vrouwtjes.

De bovenkant van het lichaam is in een variabel lichtgrijs of bruin patroon gekleurd en de onderkant is typisch licht roomkleurig.

Het kopborststuk en achterlijf zijn zoals bij alle hooiwagens gefuseerd, wat ze onderscheidt van de andere spinachtigen.

De zeer dunne poten zijn vele malen langer dan het lichaam, vooral het tweede potenpaar is langer en met deze poten neemt de hooiwagen geuren waar.

 

De poten laten los wanneer er druk op uitgeoefend wordt , deze blijven nog een tijdje spastische bewegingen maken.

Dit dient om de vijand af te leiden, de hooiwagen gaat er snel vandoor en de poot groeit later weer aan.

De rug is grijzig tot roodbruin van kleur waarbij de hooiwagens die op lichtere plekken leven ook zelf iets lichter van kleur blijven.

 

De gewone hooiwagen eet vooral insecten, mijten en pissebedden, maar ook dode organismen en plantenweefsel worden gegeten.