Vink - Fringilla coelebs 

 

Vinken leven in bossen, boomrijke tuinen en parken.

Ze eten namelijk zaden en zachte plantendelen, zoals bladknoppen.

Aan het einde van hun zang laten vinken vaak de bekende 'vinkenslag' horen.

Ze hebben een korte, kegelvormige snavel.

Het mannetje heeft in broedkleed een blauwgrijs petje, een oranjerode borst en wangen.

De staartveren zijn zwart, behalve de (witte) buitenste staartpennen.

Het vrouwtje is minder opvallend en wordt nog wel eens aangezien voor een vrouwtje huismus.

Het meest opvallende kenmerk van de vink zijn de twee witte vleugelstrepen.

Daarmee kun je ook de vrouw het best van een mus onderscheiden.

 

Komt voor in groenrijke gebieden, waar hij zowel een beschutte plaats om te broeden, als eten kan vinden.

Het nest wordt goed gecamoufleerd met mossen, tussen de takken in het dichte groen gemaakt.

Hij is onder meer te vinden in bossen, parken en tuinen.

Het basisvoedsel voor vinken wordt gevormd door zaden en zachte plantendelen.

Vooral in het najaar scharrelen ze in grote groepen op de grond onder beuken om beukennootjes te eten, en in de tuin doen ze zich tegoed aan zaadjes die door andere vogels worden gemorst.

Echter, in het broedseizoen schakelen vinken over op insecten.

Deze leveren meer eiwitten, noodzakelijk voor de groei van de jonge vinken en om het grote energieverbruik van de oudervogels op te kunnen vangen.

 

Broedt tussen midden maart en midden juli en kan twee legsels hebben, hoewel dat eerder uitzondering is dan regel.

Het aantal eieren varieert van 3 tot 5. Broedduur 10-14 dagen.

Vinken zijn territoriaal en geen koloniebroeders.

Het nest is van mos en gras gemaakt, afgekleed met dierenhaar en veren.

Goed verborgen tegen een tak of in een diepe struik.

Er wordt slechts 1 broedsel per jaar grootgebracht in tegenstelling tot andere vinkensoorten.

De jongen zitten 12-15 dagen op het nest.

Na het uitvliegen blijven ouders en jongen nog 20-35 dagen bij elkaar.

 

De meeste vinken zijn standvogels, maar een deel trekt over grote of minder grote afstand naar het zuiden om te overwinteren.

Vogels die broeden in het noorden en noordoosten van Europa trekken tussen half september en eind november naar het zuiden en zuidwesten van Europa en naar noordelijk Afrika.

Voorjaarstrek van vanaf februari, maar vooral in maart en april, met in de voorhoede de mannetjes, die meestal ook het minst ver weg trekken.

Vooral dagtrekker, trekt in groepen en laat zich stuwen door groot open water.

Wintertroepen zoeken in het open veld naar voedsel maar slapen in de bossen, bij voorkeur in wintergroene struiken.

Mannetjes en vrouwtjes trekken naar aparte plaatsen en troepen die men aantreft op een bepaalde plek bestaan hoogt waarschijnlijk uit hetzelfde geslacht.

Standvogel

Zomergast

Wintergast

Passant

Exoot