Kokmeeuw ( Chroicocephalus ridibundus )

 

 

De kokmeeuw is een zeer algemene meeuwensoort.

Zijn snavel en poten zijn diep donkerrood, kop en keel zijn donker chocoladebruin, vandaar soms ook de naam "kapmeeuw".

Ze hebben een smalle, witte oogring.

Vanaf de hals verandert de kleur in wit.

Die kleur loopt door in de onderdelen en de staart.

Mantel en vleugeldekveren zijn zilvergrijs.

Zijn slagpennen zijn ook wit, met een zwarte punt.

In de winter is de onderkant van de vleugel donkerder.

Voor de rest is deze meeuw geheel wit.

In de winter wordt zelfs zijn kop wit, op een paar donkere plekjes in de oorstreek en voor het oog na.

Zijn snavel en poten worden dan licht roodachtig.

 

In de vlucht hebben ze een witte vleugelvoorrand waaraan ze duidelijk te herkennen zijn.

Ook vallen hun lange, spitse vleugels dan op.

Tussen winter en zomer bezitten ze een overgangskleed met een "koptelefoontje" of een "schimmelkop", naargelang het individu.

De jongen bezitten een grijsachtige kop, een gele snavel met een zwarte punt, bruingrijs gevlekte vleugeldekveren en een zwarte dwarszoom over de staart.

Hun buitenste grote slagpennen zijn zwart met een witte centrumvlek.

In de tweede herfst verliezen ze hun dwarszoom en in hun eerste winter hebben ze een bruine tekening op hun vleugels.

Hoe ouder de meeuwen worden, hoe meer dat bruin verdwijnt.

Bij de jongen is de snavel donker en zijn de poten vleeskleurig. 

 

Het zijn alleseters, die zich vooral voeden met larven, slakken en wormen, die ze vinden op wei- en bouwland.

Ze eten ook visjes, vogeleieren, muizen en kleine vogeltjes.

Ze scharrelen tussen drijvend afval en komen af op mensen die de eenden komen voederen.

Veel kokmeeuwen houden zich er ook mee bezig om al vliegend insecten te vangen.

Graag lopen ze mee met het eerste opkomende water, terwijl ze uitkijken naar sporen van bodemdieren, die door het vloedwater weer tot actie komen.

In iets dieper water zwemmen ze ook vaak rond, ondertussen uitkijkend naar al het eetbare dat het waagt onder ze door te zwemmen. Een andere zoektechniek is het sliktrappelen.

Daarbij trappelen ze regelmatig met beide poten en ze verplaatsen zich langzaam achterwaarts.

Daardoor wordt er onder de zwemvliezen water en slik opgewerveld.

Het gevolg hiervan is dan weer dat er grote aantallen kleine schelpdieren worden blootgewoeld.

Kokmeeuwen houden zich ook bezig met piraterij, zo stelen ze wormen van steltlopers.

Als die een dik exemplaar niet snel genoeg naar binnen werken weet een kokmeeuw de buit vaak over te nemen.

Ze maken het sterns ook weleens moeilijk als die visjes aanvoeren voor hun jongen of partner op het nest.

In de lucht heeft de piraterij meestal weinig succes, maar bij het nest lukt het de meeuw vaak een visje af te snoepen.

Na het eten vormen de meeuwen braakballen om onverteerbare resten te verwijderen.

 

Ze broeden in grote kolonies in de duinen en aan plassen en moerassen, van half april tot eind mei.

Wat hierbij opvalt is dat alle leden van de kolonie hun eieren binnen dezelfde tijdspanne van drie à vier dagen leggen.

Dat biedt veel voordelen omdat hun kwetsbaarheid tegenover roofdieren beperkt wordt, omdat die maar een beperkte hoeveelheid voedsel per dag kunnen eten.

Ook vermindert hierdoor de kans dat er eieren en kuikens verloren zouden gaan omdat andere vogels nog om een nestplaats concurreren. 

Ze leggen 3, zelden 4 eieren.

Die zijn groenachtig, blauwachtig of zandkleurig met grote donkerbruine vlekken en strepen, bij elk ei verschillend.

Soms zijn ze ongevlekt.

Ze worden door beide ouders bebroed.

Na 23-26 dagen komen de kuikens uit, al verschilt deze tijd erg bij de verschillende populaties.

De kuikens blijven nog 2-3 dagen in hun nest.

Na 5-6 weken kunnen ze ook vliegen.

De ouders blijven slechts één seizoen bij elkaar en hebben daarbij slechts 1 legsel.

Na 3 jaar zijn de jongen geslachtsrijp.

Ze broeden in grote kolonies.

 

Standvogel

Zomergast

Wintergast