Windepijlstaart ( Agrius convolvuli )

 

Een grote pijlstaart met een muisgrijze grondkleur.

Bij het vrouwtje domineert op de voorvleugel de streperige tekening; het meest opvallend daarbij zijn de twee overlangse zwarte lijnen in het iets donkerdere bruinachtig getinte, nauwelijks zichtbare middenveld.

Het mannetje heeft meer een gemarmerde voorvleugel waarbinnen duidelijk een donkerder middenveld is te onderscheiden: vooral aan de voorrand van de vleugel, van waaruit twee schuine zwartachtige dwarsbanden tot halverwege de vleugel lopen.

De binnenste daarvan lijkt via een knik over te gaan in een eveneens zwartachtige overlangse veeg tussen de twee overlangse zwarte lijnen, die naar de achterrand van de vleugel doorloopt.

Bij het grotere vrouwtje ontbreekt deze zwartachtige tekening en zijn de antennen korter en dunner.

In volledige rusthouding worden de vleugels in dakvorm stijf tegen het lichaam gehouden.

Het achterlijf is roze met zwarte strepen.

Vliegperiode van half mei tot half oktober.

De grootste aantallen van deze trekvlinder zijn aanwezig in augustus en september.

De vlinders vliegen ´s nachts en komen op licht.

Ze bezoeken in de schemering en soms bij zonsopgang buisvormige bloemen zoals die van siertabak en kamperfoelie.

Vooral witte bloemen die ´s avonds open gaan en sterk geuren zijn aantrekkelijk.

Door de buitengewoon lange roltong zijn de vlinders ook in staat te foerageren op bloemen waarin de nectar heel diep ligt.

Soms worden ze overdag rustend aangetroffen op boomstammen, palen of muren.

Als waardplanten dienen akkerwinde en haagwinde.

Trekkende vlinders volgen structuren in het landschap en zijn vrijwel overal aan te treffen.