Citroenvlinder ( Gonepteryx rhamni )

 

De citroenvlinder is één van de eerste vlinders die je in de lente te zien krijgt.

Hoewel, met zijn vleugels die op blaadjes lijken, is hij erg goed gecamoufleerd en als hij tussen de bladeren zit, maar moeilijk waar te nemen.

De mannetjes van de citroenvlinder zijn felgeel en de vrouwtjes groenig wit. De vleugels eindigen in een puntje en op elke vleugel staat een gele, oranje of bruine stip.

De rups kan tot 35 mm groot worden en is groen, met zwarte spikkels.

De citroenvlinder heeft een voorvleugellengte van 27 tot 30 mm.

De citroenvlinder drinkt nectar van allerlei kruiden, zoals koninginnenkruid, vlinderstruik en kattenstaart.

De rups voedt zich hoofdzakelijk met sporkehout en wegedoorn.

Voor de voortplanting zoekt de citroenvlinder bosranden en struikgewas op.

Overwinteren doet hij als vlinder in dichte vegetatie, zoals klimop, hulst, braam of graspollen.

Door hun bladvormige vleugels vallen ze hier amper op.

Van begin juli tot midden juni van het volgende jaar vliegt de citroenvlinder in één enkele generatie rond.

In de maand april en van eind juli tot begin augustus heb je het meeste kans om een citroenvlinder waar te nemen.

Wanneer in het voorjaar de blaadjes aan de bomen tevoorschijn komen, zet de citroenvlinder zijn eitjes af op een uitlopende bloemknop of op de onderkant van de blaadjes van het sporkehout.

Hiervoor worden vooral jonge planten, op zonnige plaatsjes, aan de rand van een bos verkozen.

De kleine rupsen blijven een tijdje aan de onderkant van het blad hangen, parallel met de bladnerven.

Later verhuist de rups naar de bovenkant van het blad, waar ze zich parallel met de middennerf legt.

In beide posities valt de rups, door haar groene kleur, vrijwel niet op.

De rups verpopt zich op de waardplant of zoekt een geschikt plekje in de omliggende vegetatie.