Boomblauwtje ( Celastrina argiolus )

 

Blauwtjes zijn genoemd naar de helderblauwe bovenzijde van de voorvleugels.

Bij het vrouwtje van het boomblauwtje heeft de voorvleugel een brede zwarte rand; bij het mannetje ontbreekt die.

Het boomblauwtje heeft een spanwijdte van 25 tot 32 mm.

Je herkent het boomblauwtje best aan de onderzijde van de vleugels, goed te zien wanneer de vlinder met de vleugels gesloten zit.

Bij het boomblauwtje is die onderzijde egaal zilverachtig blauw (vandaar zijn vroegere naam ‘zilverblauwtje’), met verspreide zwarte stipjes.

Boomblauwtjes zie je vaak nectar drinken op bloemen.

Dat zijn bijv. koninginnekruid, distels, struikhei, grote kattenstaart of gele composieten zoals jacobskruiskruid.

 

De rups leeft op verschillende types planten: zowel bomen  als struiken en lagere planten.

Het legt zijn eitjes vaak op klimop, ook op hulst.

In de zomer kiest het boomblauwtje ook grote kattenstaart en struikhei als waardplanten.

Het boomblauwtje experimenteert ook wel eens met nieuwe waardplanten, zoals vlinderstruik of magnolia.

 

Het boomblauwtje leeft aan bosranden, in tuinen en parken.

Het stelt geen bijzondere eisen aan zijn leefomgeving en kan zelfs in stadstuintjes gezien worden.

Het boomblauwtje heeft verschillende generaties per jaar.

Je kan de eerste boomblauwtjes eind maart zien rondvliegen.

De tweede generatie vliegt in volle zomer (de eerste exemplaren van die tweede generatie verschijnen in juni).

In het najaar (september) kan er een derde generatie zijn.

Het boomblauwtje overwintert als pop.