Kleine rouwvlieg ( Bibio lanigerus )

 

Een volwassen kleine rouwvlieg varieert in grootte van 3,5-7 mm, is vaak behaard en zeer donker, overwegend zwart van kleur.

In verhouding tot de kop heeft hij erg grote ogen.

De antennes zijn kort en stevig en staan ingeplant onder de ogen.

Aan hun schenen dragen ze karakteristieke groepen doorns.
De larven zijn tot 15 mm lang, donker van kleur en hebben fijne doorns aan de segmenten.

Ze hebben krachtige kaken waarmee ze plantenwortels kunnen beschadigen.

Van de rouwvlieg treden per jaar twee generaties op.

Volwassen rouwvliegen vliegen vanaf april tot september, waarbij de mannetjes vaak met meerdere exemplaren bij elkaar vliegen of zweven, zonder dat er sprake is van een echte zwerm.
Het zijn belangrijke bestuivers en ze kunnen in grote aantallen worden aangetroffen op bloeiende planten, appel- en andere vruchtbomen en lindebomen.

Sommige bloeiende planten hebben een enorme aantrekkingskracht op de vliegen; ook planten, struiken en bomen die bedekt zijn met honingdauw, een afscheidingsproduct van bladluizen, zijn aantrekkelijk voor rouwvliegen.
Een massaal optreden van rouwvliegen is in het algemeen slechts van korte duur.

De larven van rouwvliegen leven in de grond waar ze zich hoofdzakelijk voeden met rottend plantenmateriaal.

Wanneer ze in grote aantallen voorkomen, kunnen ze aan de ondergrondse delen van levende planten vreten.
In dat geval is het vooral grasland dat hier ernstig van te lijden heeft, met name in het vroege voorjaar.

Eind maart, begin april (afhankelijk van de weersomstandigheden) vindt de verpopping van de larven plaats en is het dus afgelopen met de vraatschade.