Bandheidelibel ( Sympetrum pedemontanum )

 

De bandheidelibel heeft een eenjarige levenscyclus en overwintert als ei.

De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larven zich snel ontwikkelen.

Uitsluipen vindt plaats vanaf half juni tot begin september, met een piek in eind juli en begin augustus.

Het uitsluipen gebeurt soms sterk geconcentreerd, waardoor tijdelijk een grote hoeveelheid verse imago’s rond het water aanwezig kan zijn.

Hun habitat bestaat uit zwakstromende en stilstaande wateren die volledig in de zon liggen en meestal een goed ontwikkelde, maar open vegetatie hebben.

Dit kunnen beekjes zijn, of sloten, kwelmoerassen, plasjes, enz.

Er is vrijwel altijd kwelwater aanwezig.

De voortplantingsplekken hebben vaak een pionierkarakter: de vegetatie bevindt zich in een vroeg successiestadium en periodes met droogval komen voor.

De Bandheidelibel plant zich voort in ondiepe, stilstaande en vrij smalle zwakstromende waterlopen zonder schaduw en vaak met een goed ontwikkelde helofytenvegetatie.

Ondergedoken, drijvende en in het water staande planten zijn dan ook meestal aanwezig, maar vormen geen dichte structuur.

De oevervegetatie is bij voorkeur ruig .

Structuurrijke heiden of graslanden zijn meestal in de directe omgeving aanwezig.

Onbegroeide, beschaduwde en diepere wateren worden niet bevolkt, ook al zijn er populaties in de directe omgeving.


Behalve in zwak stromende wateren komt de Bandheidelibel ook voor in stilstaande wateren, die onder invloed staan van kwel, een zeer open vegetatiestructuur hebben en periodiek droog kunnen vallen.

De Bandheidelibel gedraagt zich in dergelijke biotopen als pioniersoort en vormt hier doorgaans geen stabiele populaties.
Wateren waar deze soort voorkomt zijn onder andere zandwinplassen, wateren in groeven, ondiepe poelen, moerassen, overstromingsvlakten, oude meanders, vijvers, verlandingszones van meren en min of meer kunstmatige stromende wateren zoals sloten, kanaaltjes en weidebeekjes.

Kleine heidelibel met onmiskenbare vleugeltekening: in de tophelft van iedere vleugel loopt een donkerbruine dwarsband.

In Noordwest-Europa komen geen andere libellen voor met een vergelijkbare vleugeltekening. Pterostigma’s groot.

De poten zijn geheel zwart.

Mannetje: achterlijf elliptisch verbreed; breedste punt ongeveer ter hoogte van segment 7.

Uitgekleurde mannetjes krijgen een dieprood achterlijf en rode pterostigma’s.

Jonge mannetjes lijken qua lichaamskleur op vrouwtjes.

Vrouwtje: achterlijf geel, later bruin.

Onderzijde van het achterlijf meestal zwart, vaak in zijaanzicht nog zichtbaar als een zwarte streep.

Pterostigma’s opvallend crèmekleurig.