Gewone dophei ( Erica tetralix )

 

Gewone dophei is de kenmerkende soort van vochtige en natte heide.

Daarnaast groeit de soort in mesotrofe, onbemeste graslanden en verzurend mesotroof moeras.

De bodems zijn steeds voedselarm en meestal zuur.

Het gaat hoofdzakelijk om humeus zand, soms lemig zand, plaatselijk ook om zandleem of klei (in dit laatste geval betreft het dagzomende tertiaire klei).

ln natte heide heeft de bodem dikwijls een venige toplaag; in verlandende vennen en op bulten van levend hoogveen groeit de plant volledig op veen.

Onder optimale omstandigheden is de standplaats steeds erg nat, met geringe schommelingen van de watertafel.

De dwergstruiken hebben grijsgroene opstijgende twijgen waaraan de bloemen staan en ook liggende takken die tussen het mos matten vormen.

De stengels en twijgen zijn behaard en de kransstandige lancetvormige bladeren zijn niet alleen behaard, maar ook nog lang en klierachtig bewimperd.

Er staan vier van deze fijne bladeren bij elkaar.

Ze lijken op naalden wat komt doordat de randen naar beneden zijn omgerold.

Aan de toppen van de stengels staan zo'n twaalf of meer bloemen bijeen in een schermvormige tros.

De roze, zelden witte bloemen hebben vergroeide kroonbladen, die 3-4 maal zo lang zijn als de vierdelige kelk.

Je kunt aan de vier lobjes zien dat de kroon viertallig is.

De lancetvormige kelkslippen zijn kort grijskleurig behaard en hebben klierwimpers.

Bijen of Hommels nemen dit pollen mee en zorgen voor kruisbestuiving.

Het pollen wordt gewreven tegen het stempel van het bovenstandig vruchtbeginsel, dat later uitgroeit tot een bes.

De verwelkende kroon- en kelkbladen blijven nog lang aan de doosvruchten zitten en vallen pas heel laat af.

Uit de doosvrucht komen veel fijne zaden, die door de wind worden verspreid.

De soort is in de Benelux algemeen, hoewel veel van de nattere heides in de afgelopen 150 jaar ontgonnen zijn.