konijn ( Oryctolagus cuniculus )

 

Konijnenrassen variëren zeer van grootte, kleur, vachtlengte en in de stand van de oren.

Een groot ras zoals de Vlaamse reus kan meer dan acht kilogram wegen, terwijl dwergkonijnen nauwelijks een kilogram wegen.

Het gewone konijn weegt ongeveer anderhalf tot twee kilogram.

Tamme dieren kunnen allerlei kleuren hebben: wit, bruin, roestbruin, zwart, grijs, blauw, agouti, etc.

Ook zijn er dieren met meerdere kleuren en opvallende tekeningpatronen, als gevlekte konijnen.

Over het algemeen hebben tamme konijnen een korte vacht, maar het Angorakonijn heeft juist een snelgroeiende, wollen vacht.

Kruisingen tussen wilde en tamme konijnen brengen meestal sterke, veelbehaarde jongen voort die ook allerlei kleuren kunnen hebben.

Een konijn bezit geen hoektanden.

In de bovenkaak zitten er wel twee stifttanden, twee zeer grote snijtanden, zes voorkiezen en zes kiezen.

Op deze kleine tandjes (stifttanden) rusten de onderste snijtanden wanneer het dier niet eet.

In de onderkaak heeft het konijn twee zeer grote snijtanden, vier voorkiezen en zes kiezen.

Het konijn werd al in de Romeinse tijd in hokken gehouden om ze vet te mesten, maar nog niet gedomesticeerd.

Het dier werd gehouden voor het vlees en de vacht.

De Romeinen hielden het konijn in parkjes met hoge muren, de zogenaamde leporaria.

Behalve volwassen dieren aten zij ook pasgeboren konijntjes, die als delicatesse werden beschouwd. 

Pas in het midden van de 19e eeuw werden konijnen ook als hobbydier gehouden, waarbij er speciale konijnententoonstellingen werden gehouden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het konijn een populair gezelschapsdier.