Wilgenhoutvlinder ( Cossus cossus )
Een grote, fors gebouwde houtboorder met een zilverachtig grijsbruine voorvleugel.
De vele donkere, grillig vertakte dwarslijntjes op de vleugel lijken net scheurtjes in een boomschors.
In rust staat de vlinder hoog op de poten en blijft het borststuk vrij van de grond.
Vliegtijd : Eind april-begin augustus in één generatie.
Zowel de mannetjes als de vrouwtjes komen op licht.
De vrouwtjes worden soms ook aangetrokken door op bomen aangebrachte smeer.
Aangezien ze geen voedsel kunnen opnemen, houden ze de geur waarschijnlijk voor plekken met lekkend sap die zijn ontstaan bij beschadigingen door rupsen: een geschikte plaats om eieren af te zetten.
De rups leeft onder de schors en in het hout van de waardplant en overwintert twee- tot viermaal; soms vindt de laatste overwintering plaats in een cocon.
De rupsengaten zitten laag in de stam (maximaal 1 à 1,5 m boven de grond) en zijn te herkennen aan de aanwezigheid van houtpoeder en de zure geur die de rupsen afscheiden.
Soms worden de grote, glimmende en van boven purperrode rupsen kruipend aangetroffen op zoek naar een geschikte plaats om zich buiten de boom te verpoppen.
Waardplanten : Diverse loofbomen, met een voorkeur voor eik, wilg en populier.
Habitat : Rivieroevers, moerassen, bosranden, struwelen en graslanden, met een duidelijke voorkeur voor een vochtige omgeving; ook tuinen.