Dwergdikkopje ( Thymelicus acteon )

 

 

Een klein lichtbruin tot geel dikkopje met een grijsachtige tint.

Op de bovenkant van de vleugels bevindt zich nauwelijks enige tekening; alleen op de bovenkant van de voorvleugel bevindt zich een rij lichter gekleurde vlekken.

Het mannetje heeft een zwarte geurstreep op de voorvleugel.

Vliegperiode is van begin juli-half augustus in één generatie.

De vlinders drinken geregeld nectar.

Eind juni eind augustus verschijnen de rupsen.

De eiafzetting vindt plaats in groepjes in de schede van dorre grasbladeren.

De soort overwintert als pas uitgekomen, nuchtere rups in een individueel coconnetje.

De eitjes worden in kleine series afgezet in ingerolde verdorde bladeren van grote pollen.

Als de rups uit het eitje komt, spint hij een cocon in de schede van een dorre grasstengel.

Daarin overwintert hij nuchter.

De dichtheid op de vliegplaatsen kan hoog tot bijzonder hoog zijn: van 64 tot 1000 exemplaren per hectare.

Hun habitat bestaat uit droge en warme (kalk-)graslanden en dan met name de ruige gedeelten met grote pollen gevinde kortsteel.

 

Het dwergdikkopje wordt in de literatuur vermeld als een honkvaste soort, maar vermoedelijk hebben alle waarnemingen op de zandgronden in het verleden betrekking op zwervers.

De dichtstbijzijnde populatie bevindt zich op de Sint-Pietersberg.

In Zuid-Europa en Groot-Brittannië is het voorkomen stabiel, maar in Centraal-Europa, waaronder Duitsland en België, is de soort in 25 jaar met 20-50% achteruitgegaan.

Hij staat op de Waalse en op de Europese Rode Lijst.

Het dwergdikkopje bewoont een groot deel van Zuid- en Midden-Europa.