Gewone oeverlibel ( Orthetrum cancellatum )
De gewone oeverlibel vliegt van begin mei tot eind september, met de hoogste aantallen in juni, juli en de eerste helft van augustus.
Jonge oeverlibellen kunnen ver van het water wegvliegen en zijn op allerlei plaatsen te vinden, vaak zittend op kale grond of in korte vegetatie.
Hier jagen ze tot ze geslachtsrijp zijn en naar het water terugkeren.
Geslachtsrijpe mannetjes houden de wacht vanaf warme zitplaatsen langs de waterkant.
Vaak zijn dit kale stukken grond, boomstronken, enz.
Vanaf deze zitplaatsen maken ze vluchten laag over het water, waarbij andere mannetjes worden verjaagd en vrouwtjes worden gegrepen voor de paring.
Het vrouwtje zet haar eitjes af door vliegend met de achterlijfspunt op het wateroppervlak te tikken.
Het mannetje vliegt meestal dicht bij haar in de buurt, om concurrenten te verjagen.
Habitat bestaat uit allerlei stilstaande en zwak stromende wateren, liefst op plaatsen met kale oevers.
Het achterlijf is pijlvormig: het begint breed, eindigt in een punt en heeft rechte zijkanten.
Het gezicht is geel tot bruin.
De pterostigma’s zijn zwart.
Mannetje: uitgekleurde mannetjes hebben een blauwberijpt achterlijf met een duidelijke zwarte punt.
Aan de buitenranden van de segmenten staan gele streepjes, die bij oude mannetjes verdwijnen onder nog meer blauwe berijping.
Het borststuk is bruin, zonder blauwe berijping.
Jonge mannetjes die nog geen berijping op het achterlijf hebben, zien eruit als vrouwtjes.
Vrouwtje: grondkleur van het lichaam (zowel achterlijf als borststuk en gezicht) geel.
Op de bovenkant van het achterlijf lopen twee dikke zwarte lengtestrepen.