Tronkenbij ( Heriades truncorum )

 

Tronkenbijen zijn kleine bijtjes, die flink in lengte van elkaar kunnen verschillen (6 tot 10 mm).

Het zijn de meest honkvaste van alle solitaire bijen die in nestblokken wonen.

Vele generaties achter elkaar vertrouwen ze hun nakomelingen aan steeds dezelfde nestgelegenheden toe.

Zoals zoveel soorten bijen die gebruik maken van aangeboden nesthulp, zijn ook tronkenbijen buikverzamelaars.

In dit geval met goudgele buikharen. De randen van de bovenste achterlijfsegmenten hebben bandjes van korte witte haren.

Maar zwart is de grondkleur van deze insecten, die bij nadere beschouwing uitgerust zijn met een chitinepantser waarin veel kleine putjes zitten over het hele lichaam verspreid.

De dieren doen wat gedrongen aan, vooral de mannetjes, die natuurlijk geen verzamelharen hebben, maar wel lichte haren aan
de voorkant van hun kop.

Het achterlijf van de mannelijke dieren is altijd een beetje naar voren gekromd.

Stuifmeel en nectar worden vrijwel uitsluitend verzameld op geel bloeiende planten.

Favoriet daarbij zijn gele ganzenbloem, goudsbloem, boerenwormkruid, Jacobskruiskruid en Canadese gulden -roede.

Maar alle soorten bloemen met een hartje met gele buisbloempjes zijn geliefd zoals sierplanten uit de geslachten helianthus of rudbeckia.

Zelfs als snijbloemen met dergelijke kenmerken buiten worden gezet, zitten er al snel tronkenbijtjes op.

De Tronkenbij nestelt in oude kevergangen in oud hout, vaak een afgeknotte rest van een boom (tronk), maar ook in andere kiertjes. Nestelt ook in houtblokken of in stengels van rietdaken.

Gaatjes van 3 à 4 mm zijn reeds voldoende.

Nestgangen van vorig jaar worden na reiniging opnieuw gebruikt.

Het wandje tussen de twee cellen wordt gemaakt van hars, kieren in de zijkant worden met ook hars dichtgemetseld.

In de eindprop worden in de hars ook zandkorreltjes of stukjes blad verwerkt.

De hars wordt gehaald van dennenbomen of van boomknoppen.

De Tronkenbij leeft circa een maand.

Reproductie is niet hoog: circa 8 eitjes in het seizoen.

Door met het achterlijf te bloem te bekloppen, verzamelen ze het stuifmeel tussen hun verzamelharen, deze typische manier van verzamelen is een goed veldkenmerk.

Roof van stuifmeelpollen uit of het geheel overnemen van andere nesten van dezelfde soort is waargenomen.

Voor het bevoorraden van één broedcel zijn ongeveer 34 vluchten nodig.

In één broedcel zijn meerdere soorten stuifmeelpollen aangetroffen.