Gewone pad ( Bufo bufo )

 

De gewone pad is een middelgrote tot grote pad met oranje ogen en een horizontale pupil.

Het lichaam is variabel van kleur op de rug (van grijsbruin tot geelbruin of roodbruin) en de buik is wittig met een gemarmerde tekening. Mannetjes zijn kleiner dan vrouwtjes en hebben dikkere voorpoten (om zich mee aan vrouwtjes vast te klemmen in de paartijd).

De gewone pad kan bij ons tot 11 cm groot worden, in Zuid-Europa tot wel 15 cm.

Deze pad leeft in Loof- en naaldbossen, struwelen, verruigde terreinen.

Ook weilanden, stedelijk of industriegebied; zolang er maar vochtige schuilplekken, voldoende eten en een poel in de buurt zijn voelen ze zich thuis.

Tuinen en vochtige kelders bieden vaak een ideale schuilplek.

De roep is een vrij monotoon geluid en laat zich omschrijven als een zacht en hoog trillend piepje.

 

Het is de meest algemene amfibiesoort in Vlaanderen.

Gewone padden trekken massaal naar de voortplantingswateren, waarbij veel verkeersslachtoffers kunnen vallen. 

De voorjaarstek kan in warme lentes en bij een hoge luchtvochtigheid al in de tweede helft van februari beginnen.

Bij wisselende temperaturen kan de trek weer stilvallen of schokkend verlopen.

De piek valt in maart en april.

De gewone padden leggen hun eieren in snoeren, deze worden gewikkeld rond takken of water- en oeverplanten.

Een eisnoer bevat 2.000 tot 6.000 eieren.

De larven zijn volledig zwart en leven aanvankelijk in dichte scholen, later solitair.

De voortplantingswateren bestaan uit stilstaande tot langzaam stromende, permanente wateren die gedeeltelijk door de zon worden beschenen en liefst veel onderwatervegetatie bevatten.

Voorbeelden zijn sloten, afgravingen, poelen, vijvers, grachten, sloten, greppels, meren en rivieren.

 

Van mei tot uiterlijk begin juli kunnen de zeer kleine, nog zwarte, net gemetamorfoseerde jongen ook massaal aan land kruipen.

Gewone padden zijn als één van de weinige amfibieën bij ons goed bestand tegen hoge dichtheden vis.

Zowel larven als adulten scheiden gifstoffen af via de huid, waardoor ze door vijanden vaak gemeden worden.

Larven van de gewone pad kunnen samen scholen aan het wateroppervlakte.

Padden kunnen heel oud worden (waarneming van dan 30 jaar), maar in de natuur worden ze meestal niet ouder dan 10 jaar.

 

Als de winter zijn intrede doet wordt een dieper gelegen schuilplaats opgezocht en gaat de kikker in winterslaap.

Het dier zal maandenlang in een sluimerende toestand verkeren waarbij niet gegeten wordt en het dier niet beweegt, de stofwisseling staat vrijwel stil. 

 

Soms overwintert de gewone pad op de bodem van een poel in de modder, maar meestal vindt de overwintering plaats op het land.

De gewone pad graaft holletjes die gebruikt worden als schuilplaats gedurende warme of droge perioden en komt pas tevoorschijn bij koele en vochtige omstandigheden, zoals na een regenbui of tijdens vochtige nachten.

Alleen na een regenbui kan de gewone pad ook overdag worden aangetroffen.

De gewone pad is net als alle kikkers een opportunistische jager die alles pakt wat in de bek past, wat deels te danken is aan het slechte gezichtsvermogen.

Op het menu staan voornamelijk kleine ongewervelden als insecten en de larven, spinnen, slakken en regenwormen.

Ook mieren worden wel gegeten, waarbij de pad net zo lang blijft zitten en mieren oppeuzelt tot er geen meer over zijn.